Guldenregeldag 19 mei 2015 – Lezing “Ik en wij”

Lezing door Cees van Dam

‘IK’ & ‘WIJ’

Goede avond, dames en heren,

Wat fijn dat u er bent op deze Gulden Regel Dag, dat u mij behandelt zoals u zelf behandeld zou willen worden. U zou het ook niet leuk vinden om als spreker uitgenodigd te worden en dan voor een lege zaal te staan. U heeft als ‘ik’, individu, zelf het besluit genomen hierheen te komen, misschien wel omdat dat past in uw wij-gevoel. Hoe dan ook, u bent hier samen in hetzelfde kader, het vieren van de Gulden Regel, u bent nu een wij-groep en tegenover u staat een ik.

Toen mij gevraagd werd om deze Gulden Regel Lezing te houden, hoefde ik niet lang na te denken. Ik ben Voorzittend Meester van de Vrijmetselaarsloge De Friesche Trouw in Leeuwarden en ik heb mezelf in die functie een motto meegegeven: minder ik, meer broeder. Vrijmetselaars zien elkaar als broeders. In de gemengde vrijmetselarij als broeders en zusters. Dat motto verraadt al meteen mijn insteek: de mens lijkt niet anders te kunnen dan vanuit zijn ‘ik’ naar de wereld te kijken, maar probeer eens dat perspectief een meer naar ‘wij’ te draaien. Als ik overigens een Chinees was zou ik een omgekeerd motto hanteren: minder wij, meer ik. Want in China, en in grote delen van de wereld, ligt de nadruk veel minder op het individu en veel meer op de groep. Vrijmetselaren hebben als symbool de tempelbouw. De broeders zijn de levende bouwstenen en die moeten werken aan hun steen om die geschikt te maken voor de tempelbouw. Een Chinese broeder zou eerder op zoek moeten naar welke steen hij nu eigenlijk is in de bestaande tempel. Het gaat dus eigenlijk om harmonie tussen ik en wij.

De Vrijmetselarij is een westers product. U en ik leven in een westerse cultuur, waarin de nadruk meer ligt op het individu. Daarin zoeken we naar onze wij-identiteit. En dat is makkelijker gezegd dan gedaan. De verhouding tussen ik en wij is namelijk nogal complex. en dat wil ik u vanavond laten zien aan de hand van mijn eigen levensverhaal, mijn eigen strijd tussen ik en wij.

Ik ben Cornelis Hendrikus Maria van Dam en mijn doopnamen verraden al dat ik geboren ben in een Rooms-katholiek gezin. Ik ben in 1949 geboren op 8 december, het feest van Maria Onbevlekte Ontvangenis, een typisch Rooms feest, dat niet-katholieken niet makkelijk begrijpen. Als ze er al ooit van gehoord hebben, denken ze meestal dat ‘onbevlekt ontvangen’ iets te maken heeft met de maagdelijke geboorte van Jezus – katholieken trouwens ook, want die vinden feest vieren belangrijker dan dat ze precies weten waar dat feest over gaat –, maar wat in werkelijkheid gevierd wordt is het negentiende-eeuwse katholieke dogma dat Maria zonder erfzonde is geboren. 8 december is negen maanden voor 8 september, de geboortedag van Maria.

Een dogma is een geloofswaarheid waaraan door een ‘ik’ niet kan en mag worden getwijfeld als die ‘ik’ tot de wij-groep, in dit geval de rooms-katholieken, wil blijven behoren.  Het ironische is dat geloofswaarheden pas tot dogma worden verheven als er binnen de wij-groep door meerdere ‘ikken’ aan wordt getwijfeld. Dat was dus het geval toen Paus Pius IX in 1854 in een pauselijke bul de onbevlektheid van Maria tot dogma verhief en een ieder vervloekte die het waagde de woorden van de paus te betwijfelen of verwerpen. En dat deden binnen het christendom de protestanten, anglicanen, oud- en orthodox-katholieken, kortom alle niet-roomse christenen. Zo creëer je je eigen wij-groep.

En dat brengt mij tot les 1: de wij-groep vraagt van de ikken die ertoe willen behoren bepaalde visies of gewoonten te delen.

Hoe vroom mijn ouders ook waren, veel weten van of zich verdiepen in of kritische vragen stellen over hun geloof hoorde daar niet bij. De meeste rooms-katholieken geloofden tot de jaren zestig van de vorige eeuw simpel wat hun kerk hun voorhield. “Katholieken hebben minder ik en meer wij dan protestanten”, zei mijn vader, toen ik eens op een wandeling naar het kerkhof met hem sprak over dat typisch automatisme van geloven in de roomse kerk. Hij was daar trots op. Zijn katholieke kerk was één grote eenheid, zei hij dan, “en kijk eens hoeveel verschillende protestantse kerkjes er zijn die elkaar voor ketter uitmaken. Dat krijg je als iedereen zijn eigen geloofswaarheid mag bepalen.”

Les 1 laat zich dus ook zo formuleren: wij-groepen kunnen uiteen vallen doordat individuen daarbinnen een visie of gewoonte niet langer delen en de wij-groep dat niet tolereert.

Mijn vader had een fabriek en was meer  werkgever dan ondernemer. Hij zorgde ervoor dat zo’n veertig katholieke gezinnen brood op de plank hadden. Hij werkte zelf hard mee en al behoorde onze familie tot de vooraanstaande families in de parochie, hij voelde zich simpel in dienst staan van de rooms-katholieke gemeenschap. Met weemoed zag hij toe hoe met de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog de ooit zo sterke rooms-katholieke zuil werd afgebroken, hoe het Nederlands Katholiek Vakverbond na een periode van samenwerking met de protestanten en socialisten, uiteindelijk opging de FNV, de federatie van nationale vakbonden. Wat nooit eerder was gebeurd, gebeurde in de jaren tachtig: een werknemersstaking in de fabriek. Er was niets meer over van het Rijke Roomse leven, het katholieke ‘wij’, waarin werkgevers en werknemers nog een eenheid waren, was verdwenen. Mijn vader begreep het wel, maar hij was het er niet mee eens. Als de kop van Joop den Uyl, voorman van de PvdA, op tv verscheen, ging de tv uit.

Mijn ‘ik’ was ingebed in het rooms-katholieke wij. Ik ben nummer vijf van zeven kinderen en de tweede en laatste zoon. Mijn broer zou de zaak overnemen en als ik in het Rijke Roomse Leven had geleefd zou ik, als tweede zoon, idealiter voorbestemd zijn voor een geestelijke rol in de kerk. Dat speelde al niet meer in de na-oorlogse tijd, maar het echode nog wel na. En ik kon ook nog goed leren, was al misdienaar toen ik zeven was, en mijn kinderlijk ‘ik’ wilde in de rooms-katholieke wij-wereld wel paus worden of anders missionaris in een ver vreemd land. In de ouderwets katholieke milieus die het konden betalen heerste de gedachte dat kinderen geen betere opvoeding konden krijgen dan die door de mannen Gods zelf, dus vanaf mijn achtste levensjaar zat ik op een internaat. Niemand in die tijd dacht eraan dat dat een kind-onveilige omgeving zou zijn. En laat ik het maar meteen zeggen: ik ben nooit seksueel misbruikt door wat nu gezien wordt als grijpgrage zwartrokken en ik heb er ook nooit iets van gemerkt. Wij rommelden als jongetjes onder elkaar wel wat, stiekem uiteraard, maar volwassenen zijn daarbij nooit betrokken geweest. Ik heb eerlijk gezegd een prachtige tijd gehad bij de paters, met alle kansen tot brede ontplooiing, breder dan veel van mijn leeftijdgenoten die bij hun ouders thuis bleven. Maar een normaal gezinsleven was het niet.

Op mijn elfde ging ik naar het kleinseminarie, een gymnasium, waar jongetjes die priester wilde worden, werden voorbereid op hun geestelijke toekomst. Het was een besloten gemeenschap , maar vooral een gemeenschap met een vaste routine. Alles ging samen. Dag en nacht samen. Samen vroeg opstaan, samen tandenpoetsen, samen ontbijten in de grote eetzaal, samen naar de lessen, samen huiswerk maken in de grote studiezaal, samen recreëren, muziek maken, zingen, wandelen, sporten, samen op dezelfde tijd naar bed. Nee, niet samen douchen, samen waren we preuts. Natuurlijk werden we puber, waren er de hormonen, maar de seksuele voorlichting was zakelijk. Mij werd de cyclus van de vrouw uitgelegd met behulp van een liniaal. Ik heb vijf zusjes, maar de cultuur thuis en de uitleg met de liniaal maakte dat ik pas ontdekte wat menstrueren inhield, toen ik het klooster uit was en verkering kreeg. Het ‘wij’ van het thuis en het klooster was niet het ‘wij’ van de maatschappij, van wat ik later het echte leven zou noemen.

Al draaide alles op het internaat om het “wij”, het ‘ik’ speelde ook. Het ‘ik’ moet zijn plek veroveren in de groep. Mijn ‘ik’ was in de wij-groep een buitenbeentje. Ik werd niet gepest, integendeel, mijn jaargenoten accepteerden mij als deel van het geheel. De groep hield ook de buitenbeentjes binnenboord. Maar ik was wel een einzelgänger. Vanaf mijn 14de begon ik openlijk te twijfelen aan het bestaan van de God die ons in de kerk werd voorgehouden. Mijn ‘ik’ ging zijn eigen weg, zonder overigens weg te willen uit de ‘wij’, die mijn veilige, vertrouwde omgeving was. Halverwege de jaren zestig was veel mogelijk, dus mocht ik ondanks mijn kritische houding de opleiding blijven volgen. Met het ouder worden zou mijn ‘ik’ wel bijdraaien, dacht de ‘wij’ toen nog.  En mijn ‘ik’ koesterde de naïeve gedachte de eerste priester te worden die niet in de God geloofde die hij verkondigde. Mijn gehechtheid aan de groep was zo groot, dat ik dat soort constructies voor mogelijk hield. Later ontdekte ik dat ik de eerste niet geweest zou zijn. Het kan dus wel.

Maar mijn ‘ik’ draaide niet bij en het ‘wij’ kreeg steeds meer moeite met mijn ‘ik’.  Juist in die tijd verliet  de ene na de andere priester het klooster en in dat kader zag men mij niet als een blijvertje, ook al wilde ik dat zelf wel. Ik voelde mij, ondanks mijn eigen denkbeelden, helemaal op mijn plek in het kloosterleven en ik zou niet weten wat ik daarbuiten moest doen. Op mijn 20ste, na het eerste jaar op het grootseminarie, werd de kloosterdeur na een broederlijk, maar indringend gesprek op theologische gronden met een klap achter mij dichtgegooid.

Plotseling stond ik in een wereld die ik nauwelijks kende, ten prooi aan verwarring. Ik ging filosofie studeren, misschien wel om orde in mijn chaos te krijgen, maar in feite nam de chaos alleen maar toe. Filosofie kent alleen maar ikken, geen wij. Elke filosoof creëert zijn eigen orde in de chaos en verandert daarmee aan de chaos niets. De waarheid bleek ook maar een geloof. Ik verlangde terug naar het vanzelfsprekende wij-gevoel van het internaats- en kloosterleven, maar ondertussen werd ik in de grote, anonieme wereld steeds eenzamer. Enerzijds was ik dader: mijn ‘ik’ had door de keuze voor eigen denkbeelden ook voor die eenzaamheid gekozen, anderzijds was ik slachtoffer: de wij-groep had mij omwille van mijn  eigen denkbeelden uitgestoten.

Les 2: Het eigenzinnige ‘ik’ kan alleen van de wij-groep deel uit blijven maken als de groep die eigenzinnigheid tolereert. Het enige wat de ‘ik’ kan doen om binnen de wij-groep te blijven als die eigenzinnigheid niet wordt getolereerd, is concessies doen aan de groep: minder ‘ik’ inruilen voor meer ‘wij’.

Dat deed ik dan ook, althans een beetje.  Mijn nuchtere vader had gelijk. Met filosofie, hoe graag de mens ook denkt,  valt geen droog brood te verdienen. Pa was zakelijk genoeg om daarin niet te willen investeren. Geen priester, dan moest ik maar iets gaan doen waarmee ik in de zaak wat kon, samen met mijn broer. Omdat mijn eigenwijze ‘ik’ zijn eigen weg wilde gaan zonder het wij-gevoel in de waagschaal te stellen, zocht ik een compromis:  ik ging naast de filosofiecolleges Nederlandse taal en letterkunde volgen. Dan kon ik altijd nog leraar worden, wat ik eigenlijk niet wilde. In mijn familie zaten aan moederskant neven en nichten in het onderwijs en mijn vader kon er mee leven.

Maar deze concessie bleek uiteindelijk niet genoeg. Dat ik geen priester werd was voor mijn moeder een teleurstelling, maar veel erger was de reden waarom. Zij snapte niet dat ik in twijfel trok wat voor haar onbetwijfelbaar was? Maar goed, zo lang ik mijn mond hield was dat nog te verdragen. Erger was dat ik niet meer mee ging naar de kerk, want dat viel op in het gezin en in de gemeenschap. Nog erger was dat ik met het eerste het beste meisje dat een kusje aan mij ontstolen had – ik was in haar ogen uiteraard het slachtoffer – ongehuwd ging samenwonen, terwijl dat ook nog eens een niet-katholiek meisje was. En toen we, omwille van huisvesting, ook nog eens niet in de kerk trouwden en deze schande voor de familie niet te verhullen was, was dat voor haar de druppel die de emmer deed overlopen. In haar wanhoop riep ze uit dat ze niet op de bruiloft zou komen. Een breuk dus. Mijn vader heeft het  uiteindelijk kunnen voorkomen. Ze kwam toch. Maar het leed was wel geschied: tot in zijn wortels waren mijn ‘ik’ en het katholieke ‘wij’ zonder dat iemand dat echt wilde uit elkaar gedreven. Eerst theologisch, maar uiteindelijk ook menselijk.

Op de vlucht voor het eenzame leven kwam  ik op mijn 26ste, met tweemaal een doctoraal op zak, mezelf als kostwinner van een gezin tegen op een middelbare school in Emmeloord om daar in de onderbouw van havo-vwo Nederlands te geven. Toch leraar geworden. Ik had alle idealen en ambities opgegeven. Ik hoorde ik nergens meer bij. Ik was een hele “ik”, maar zonder “wij” in een polder die mij verder weinig te bieden had. Ik had alleen de school waar ik werkte en in die kleine wereld moest mijn ‘ik’ op zoek naar een nieuwe ‘wij’.

Te jong en zeker te weinig wereldwijs, was ik in het huwelijk gestapt. Mijn ‘ik’ wilde geen kinderen, maar samen met mijn vrouw vormde ik een ‘wij’ dat wel kinderen wou. Mijn ‘ik’ was weer eens dader en slachtoffer tegelijk. Het was in een wip gebeurd. Mijn vrouw kreeg een zoon en een postnatale depressie en dat was de situatie toen we naar Emmeloord gingen. Daar werd na twee jaar mijn dochter geboren. Laat ik met één voorval schetsen hoe het met mijn ‘ik’ toen gesteld was. Ik wilde een geboortekaartje met daarop “een sterveling geboren”, gewoon omdat dat – hoe cynisch ook – de waarheid was. Logisch dat het ‘wij’ het daarmee niet eens was, niet omdat het niet waar was, maar omdat niet die vanzelfsprekendheid niet op dat moment benadrukt hoefde te worden. Het kwam natuurlijk ook niet op het geboortekaartje, maar het ‘ik’ had zich toch weer even gemanifesteerd om zich vervolgens te schikken in het ‘wij’. Dader en slachtoffer.

Mijn ‘ik’ kon sowieso slecht aarden in het kleine gezinnetje. Ik kende het gezinsleven slechts van vakanties. Ik miste de vrije, misschien zelfs de vrijblijvende, sfeer die ik kende van mijn jeugd op het internaat, waar mijn ‘ik’ zich vrij kon ontplooien omdat, ondanks dat alles samen ging, het ‘wij’ geen of in ieder geval andere  emoties toonde dan die ik nu tegen kwam. Ik snapte mijn vrouw niet, kon niet met haar emoties omgaan. Kon ik in de grote groep op het internaat makkelijk problematische situaties ontlopen, in de kleine thuissituatie was er geen ontkomen aan. Mijn ‘ik’ kon zich klein maken, maar niet zo klein. Het liep dus ook fout. Na ruim twaalf jaar ging mijn eerste vrouw bij me weg.

Les 3: De moeilijkste plek voor het ‘ik’ is de kleinste vorm van samenleving, het gezin, de hoeksteen van de samenleving. Dat moet je ‘ik’ geleerd hebben, in opgevoed zijn. Het is er niet vanzelfsprekend. Daar waar het ‘ik’ meent juist zichzelf te moeten, mogen of kunnen zijn,  juist daar moet het ‘ik’ het meest inleveren om het ‘wij’ in stand te houden.  De ‘ik’ wil allebei:  én de ‘ik’ én de ‘wij’ en dat staat op gespannen voet. Wat we geven en nemen noemen, ervaren we vaak als geven en genomen worden. We doen het zelf en zijn er vervolgens slachtoffer van.

De school was ondertussen mijn nieuwe ‘wij’ geworden, waarin mijn ‘ik’ zich was gaan ontplooien. Ik kon er mijn pastorale ei leggen, als mentor, later als decaan en counselor. Ook daar was ik een buitenbeentje, maar eenmaal aan me gewend, liet men mij mijn eigen gang gaan, mocht ik mijn talenten uitspelen en maakte de school er dankbaar gebruik van. Ik heb er 37 jaar gewerkt en bij elk lustrumfeest een musical op de planken gezet. Als ik erop terugkijk constateer ik dat de thema’s van die musicals altijd over de strijd tussen ‘ik’ en ‘wij’ zijn gegaan. En dat is niet zo gek, want die musicals weerspiegelden het schoolleven en dat is een strijd tussen ‘ik’ en ‘wij’.  Maar zelfs als mijn ‘ik’ af en toe botste met het school-‘wij’, mocht het buitenbeentje binnenboord blijven. Toch kan ik niet ontkennen dat toen ik in 2013 uit vrije wil vervroegd met pensioen ging, ik opgelucht afscheid nam van wat ik niet meer als “wij’ kon voelen. De school was niet toen al enige tijd niet meer mijn school, onze school.

Toen ik begon met werken in het onderwijs was de school van de leraren en de leerlingen. Ik vond er veel in terug van wat ik zelf had meegemaakt op het klein seminarie, of beter gezegd, ik zocht het erin terug. Al was er minder samen – daarvoor was de school ook in het begin al veel te groot –, er was wel een ‘wij’ en er was volop ruimte voor het ‘ik’ in de ‘wij’. Maar hoe groter de school werd, hoe minder de ruimte werd voor het ‘ik’.

Toen ik stopte met werken was de school niet meer van de leraren en leerlingen, maar de leraren en de leerlingen van de school. Het instituut heeft de mens overgenomen. Individuen, zowel leraren als leerlingen, zijn onderdelen geworden van een abstracte machine, die cijfers en percentages produceert, al of niet strokend met de streefgetallen van het management, de inspectie en de overheid. De menselijke maat is vervangen door richtlijnen, statistieken, ranglijstjes en protocollen. De school is zelf een individu geworden dat moet zien te overleven in de struggle for life en om te overleven vreet het de mensen, die de cijfers waar moeten maken, op. En het aldus gecreëerde monster gaat niet weg door te roepen dat we de school weer terug moeten geven aan de leraren. Want overal hebben instituten de individuen ondergeschikt gemaakt en het ‘wij’ dat bestaat uit ‘ikken’ uitgeschakeld. In de gezondheidszorg, de financiële wereld en zelfs de politiek. Het is een ‘wij’ geworden zonder ‘ikken’. Instituten hebben geen ethiek, dat hebben alleen mensen, ‘ikken’ die deel uitmaken van en rekening houden met een ‘wij’, ‘ikken’ die anderen behandelen zoals ze zelf behandeld willen worden. Instituten hebben geen gulden regel. Instituten behandelen elkaar niet zoals instituten behandeld willen worden.

Dat institutionaliseren is sluipend gegaan. Het instituut was er niet in eens en niemand was er op uit om het zo te laten worden. De invoering van de tweede fase en het studiehuis in het onderwijs had juist tot doel om het onderwijs dichter bij de leerling te brengen. Ik heb er zelf hard voor geknokt om het ingevoerd te krijgen. De school heeft mij voor enkele jaren uitgeleend aan het ministerie om op andere scholen mijn collega’s ervan te overtuigen dat het goed en haalbaar en uitvoerbaar was. Maar daarvoor moest de docent wel minder ‘ik’ worden en meer ‘wij’. Hij moest zich ondergeschikt maken aan het gezamenlijk na te streven en controleerbare doel. En ik vrees dat we daarin zijn doorgeschoten. De individualiteit van docenten is even belangrijk als de individualiteit van leerlingen. In beide groepen maken buitenbeentjes ook deel uit van de kudde, ook al lopen ze aan de rand. Je moet ze laten zijn wie ze zijn en binnenboord houden. In de statistiek bestaan slechts gemiddelden en over het individu zegt een gemiddelde niets. Waar statistiek regeert is het individu verdwenen en waar het individu verdwijnt, verdwijnt ook het ‘wij’ als verzameling van ‘ikken’. En wat overblijft is iets abstracts, iets wat losgezongen is van de werkelijkheid van vlees en bloed, van u en mij. Zo ontstaat een niet-bestaande werkelijkheid die het van ons overneemt.

Les 4: het ‘wij’ moet van de ‘ikken’ zijn, met de daarbij behorende dynamiek. Zodra het ‘wij’ niet meer van de ‘ikken’ is, gaat het als instituut een eigen leven leiden, waarvoor geen enkele ‘ik’ zich nog geheel verantwoordelijk voelt. Er ontstaat een macht die van niemand is en een machteloosheid bij de ‘ikken’. De Europese Unie is geen ‘wij’, Nederland, de provincie Groningen, de stad Groningen … geen ‘wij’. Het zijn instituten, onaanspreekbare dingen die ons overkomen. Onze ‘ikken’ maken er deel vanuit of ze nu willen of niet.

U bent hier vanavond naar toe gekomen in het kader van een platform dat ‘ikken’ verzamelt op zoek naar een verbondenheid met elkaar, een ‘wij’. Alleen dat al maakt u tot een ‘wij’. Tenzij u hier qualitate qua zit namens een ‘wij’ en u vond dat u hier vanavond vanuit uw rol in uw ‘wij’ toch echt niet weg kon blijven. Dan zit niet uw ‘ik’ hier, maar uw ‘wij’.

Laat ik daar meteen les 5 aan koppelen, want ‘ik’ en ‘wij’ is complex. Dat ‘wij’ dat zich heeft losgezongen van de ‘ikken’ is namelijk in staat het normale kompas, het geweten van het ‘ik’ uit te schakelen.

Meerdere keren in mijn leven heb ik in een groep dingen gedaan die mijn ‘ik’ in zijn eentje nooit zou doen. In het ‘wij’ van enthousiaste uitdragers van de Tweede Fase in dienst van het Ministerie van Onderwijs was mijn kritische ‘ik’ en zelfs mijn ‘ik’ als leraar in de praktijk van alle dag,  simpelweg uitgeschakeld en kon ik in schijnbare volle overtuiging, in heilig geloof, in blind enthousiasme dingen verkondigen waar mijn normaal functionerende ‘ik’ grote vraagtekens bij zou zetten. Alsof ik gehersenspoeld was. Mijn ‘ik’ heeft dingen gedaan in dienst van een ‘wij’ waarin mijn ‘ik’ niet zichzelf was. Maar wie was mijn ‘ik’ dan wel als hij niet zichzelf was? Kun je ooit niet jezelf zijn? Behoort tot mijn ‘ik’ niet ook het vermogen in het kader van ‘wij’ dingen te doen die mijn ‘ik’ buiten dat kader nooit zou doen?

Wetenschappelijk onderzoek naar gedrag van hooligans wijst uit dat de ‘ikken’ in de ‘hooligans-wij’ gedrag vertonen die hun ‘ik’ buiten die groep nooit zou vertonen. De individuele hooligan bestaat dan ook niet, ook al komt hij voor de rechter en moet hij zich als individu verantwoorden voor wat hij in de groep gedaan heeft.

De individuele Duitser in de Tweede Wereldoorlog heeft de shoah niet op zijn geweten. Het Duitse volk wel. Een Duits ‘ik’ werd het slachtoffer van het Duits ‘wij’. Maar jarenlang hebben Nederlandse ‘ikken’ individuele Duitsers verantwoordelijk gehouden voor hun onvermogen om zich aan het Duitse volk te onttrekken. De Gulden Regel is niet zo makkelijk na te leven, als je, na zelfonderzoek, eenmaal hebt ontdekt dat het vaak heel moeilijk is je als ‘ik’ aan het ‘wij’ te onttrekken.

In onze eigen behoefte aan veiligheid oordelen we snel over de ander. De jihadist bestaat ook alleen in de wij-groep, zelfs als hij in zijn eentje, als ‘eenzame wolf’ handelt. Hij komt tot zijn handelen in het kader van een ‘wij’ waaraan hij zijn ‘ik’ ondergeschikt gemaakt heeft. Moet hij niet doen, nee, en ik praat het niet goed, maar het ligt wel veel genuanceerder dan ons door bepaalde politieke partijen en media wordt voorgesteld. Het maakt deel uit van een proces waaraan we allemaal onderworpen zijn.

Les 5 is dus: Pas er voor op dat je je ‘ik’ niet verliest in een ‘wij’, en realiseer je dat je ‘ik’ wel degelijk in staat is dat toch te doen.

Terug naar mijn levensverhaal. Ik word 50. Tijd voor een midlifecrisis. Die kan niet uitblijven in de spagaat waarin ik leef. De twijfel, die mijn ‘ik’ eigen is, neemt steeds meer bezit van mij. Is dit het? Is dit alles, wat er is? Hoe moet mijn ‘ik’ zich handhaven in de chaos van mijn bestaan, waarin het ene ‘ik’ overhoop ligt met het andere ‘ik’?

Het onderwijs moet anders, maar ik weet niet meer hoe? De kloof tussen theorie en praktijk is onoverbrugbaar geworden. Het verhaal dat mijn ene ‘ik’ vertelt, kan mijn andere ‘ik’ niet uitvoeren.

Mijn inmiddels tweede huwelijk is nog niet voorbij, maar ik weet dat het niet lang meer kan duren. Mijn ene ‘ik’ houdt nog altijd van haar, maar mijn andere ‘ik’ trekt zich steeds meer terug en verhindert dat ik haar geef wat haar toekomt. Mijn ene ‘ik’ weet niet wat hij zonder haar moet, terwijl het andere ‘ik’ haar vertelt dat zijn geluk niet van haar afhankelijk is. Mijn stille ‘ik’ lijdt pijn dat zij bij anderen zoekt wat ze bij mij niet krijgt, mijn theatrale    ‘ik’ grapt op het feest voor mijn 50ste verjaardag over “mijn aanstaande ex”. Ik houd van haar, maar ik doe er niets mee.

Ik zit al jaren in de politiek, ben actief voor D66 in de Noordoostpolder en Flevoland en schrijf het programma voor de provinciale en gemeenteraadsverkiezingen. Maar de ‘ikken’ in de ‘wij’ van D66 gebruiken die ‘wij’ alleen maar voor hun eigen ‘ik’. Het zal in andere partijen niet anders zijn. De partijideologie is geen bindmiddel voor het wij-gevoel, maar een instrument in de strijd om ‘ik’-posities. Het gaat in de politiek om macht. En die macht wordt uitgeoefend door ‘ikken’ die gecontroleerd moeten worden door de ‘wij’ van de partij. Maar mijn ‘ik’ ervaart geen ‘wij’ in de politiek, alleen maar ‘ikken’, die de ideologie aanpassen om de macht te krijgen. Mijn ene ‘ik’ snapt dat – zo werkt het nu eenmaal in de politiek –, mijn andere ‘ik’ word er doodmoe van en wil ermee kappen.

Mijn ene ‘ik’ hangt aan het ‘wij’, mijn andere ‘ik’ wil bij zichzelf blijven. Maar samen vormen ze wel mijn ‘ik’. Als die ik-ik de wij-ik overschreeuwt,  doet de wij-ik zwijgend zijn werk. En die ik-ik wil eigenlijk kappen met alles. Ik-ik voelt zich geen deel van meer van wat eens mijn school was, van wat mijn huwelijk en gezin was, van wat mijn politieke partij was. Mijn wij-ik is eenzamer dan ooit en verlangt naar wat ooit het wij-gevoel gaf en mijn ik-ik analyseert en trekt conclusies.

Ik-ik verlaat de politiek en wij-ik gaat een reiki-cursus volgen, samen met mijn aanstaande ex. Wie weet is er hoop. Mijn dominante, theatrale, cynische ik-ik gelooft er niet in, maar mijn stille, verlegen, nieuwsgierige, verlangende wij-ik wint toch en doet wat mijn ik-ik volstrekt belachelijk vindt. Wat mijn complete ik op die reiki-cursus ondergaat en leert, brengt opnieuw chaos in wat ik op dat moment als mijn orde beschouw. In mijn ‘ik’ blijken onvermoede krachten te zitten. Reiki is een vorm van meditatie, ontspanning en concentratie in combinatie met hand-opleggen. En in die combinatie kunnen mijn handen dingen doen die mijn cynische ‘ik’ voor onmogelijk houdt, volstrekt niet begrijpt en blijft ontkennen. Maar al gelooft mijn rationele ‘ik’ er niet in, ik blijk ook een irrationele ‘ik’ te hebben die in staat is bij mezelf en anderen pijn weg te nemen, rust te geven, harmonie te bewerkstelligen. Voor even dan, zegt mijn cynische ‘ik’ in zijn geldingsdrang. Mijn vrouw stopt na de eerste cursus, ik ga door tot ik reiki-meester ben.

Tijdens die reiki-cursus, raak ik in gesprek met de man van de vrouw die de reiki-cursus geeft. Hij is vrijmetselaar, vertelt erover en nodigt me uit voor een open avond. Weer wint mijn verlangende ‘ik’ het van  mijn cynische.  Ik ga er heen. En wat ik daar aantref, is een deja vu. Ik krijg een gevoel dat ik eerder heb gevoeld, dat ik herken en waar ik aldoor naar verlangd heb, zonder me bewust te zijn dat ik het zocht. Daar vond ik wat ik gemist heb vanaf het moment dat de kloosterdeur achter mij gesloten werd. Mijn gehele complexe ‘ik’ kwam thuis, ook mijn cynische. Ik heb me diezelfde avond opgegeven en heb de lange procedure doorlopen die voorafgaat aan de inwijding tot leerling. Op 31 oktober 1998 wordt mijn ‘ik’ opgenomen in een ‘wij’, in een broederschap, zoals ik me die herinnerde van mijn jeugd, maar toch anders, nog veiliger, want dit is een kudde die zonder dogma’s toch bijeen blijft, die steeds zoekt naar wat bindt en niet de nadruk legt op wat scheidt, een kudde die buitenbeentjes daadwerkelijk binnenboord houdt. Wat mijn cynische ‘ik’ voor onmogelijk houdt, gebeurt toch. Van iemand die voortdurend in van alles vlucht om te ontsnappen aan de fundamentele eenzaamheid, word ik in de loge geleidelijk weer vollediger mens tussen de mensen. Ik heb een ‘wij’ gevonden waarin mijn worstelend ‘ik’ met zichzelf mag worstelen, ja zelfs moet worstelen op zoek naar zijn ware ‘ik’. En wat ik toen nog niet bewust wist, maar zou gaan ontdekken, was dat dat ware ‘ik’ zich pas laat zien als het zich bewust is geworden van zijn afhankelijkheid van het geheel waarvan het deel uitmaakt, de ‘wij’ van ‘ikken’ die met zichzelf worstelen op zoek naar hun ‘ik’.

Maar voor het zover was moest ik eerst heen door de burn-out die ik wist dat zou komen, om het maar eens koninklijk uit te drukken. Ik heb u mijn situatie geschetst waarin ik verkeerde toen ik naar de reiki-cursus ging en de vrijmetselarij ontdekte. In die situatie kon ik alleen maar vastlopen en dat gebeurde ook, ondanks of juist dankzij mijn ervaringen op die reiki-cursus en in de vrijmetselarij. Mijn verschillende ‘ikken’ lagen met elkaar overhoop en mijn cynische ik-ik protesteerde flink tegen de winst die mijn wij-ik leek te boeken. En die cynische ‘ik’ was gewend om zich te uiten, was de ‘ik’ die mijn omgeving te zien kreeg. Die ik-ik gooide voortdurend knuppels in het hoederhok, waarna mijn wij-ik dan weer kon bemiddelen om de rondfladderende hoenders terug in het hok te krijgen. Een time-out was de enige manier om de strijd tussen die twee te beslechten.

De aanleiding was een combinatie van een conflict op school en een crisis thuis. Ik zal er niet nader op ingaan, maar het resultaat was dat ik alleen kwam te zitten in een leeg thuis . De workaholic, de man die de strijd tussen zijn ‘ikken’ probeerde te ontvluchten in zijn werk maar het tegelijker meenam naar zijn werk, de man die door zijn focus op zijn werk zijn vrouw zodanig in de steek liet dat zij haar toevlucht zocht bij een ander, kwam ineens thuis te zitten met niets meer om handen dan zichzelf. Mijn ‘ik’ kreeg de tijd om zich met niets anders bezig te zijn dan met zijn ‘ik’.

Om een lang verhaal kort te maken: de wij-ik heeft gewonnen, niet door de ik-ik te verslaan, maar door vrede met hem te sluiten. Mijn ik-ik zou zeggen: het leven is een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijk afloop. Mijn wij-ik zegt: klopt helemaal, meneer de cynicus, zonder liefde is het leven een seksueel overdraagbare aandoening met dodelijk afloop.

Want mijn wij-ik wil een steen zijn waarmee je een tempel kunt bouwen, en die tempel staat symbool voor een maatschappij waarin plaats is voor alle ‘ikken’, een maatschappij die alle ‘ikken’ binnenboord houdt.

De ikken in zo’n maatschappij zoeken naar wat bindt en proberen te vermijden wat scheidt, gunnen aan een ieder zijn eigen waarheid en stellen geen enkele waarheid boven de andere, gunnen aan een ieder de vrijheid om zijn mening te uiten, en doen dat zelf op een toon waarin de disharmonie weer oplost in de harmonie, dus met respect voor de ander. Zo’n maatschappij deelt de Gulden Regel in het besef dat het voor elke ‘ik’ niet makkelijk is om die regel te hanteren. Wie dat beseft, veroordeelt de ander niet omdat zijn steen niet in jouw tempel past.

Het is zo mooi, maar o zo moeilijk. Mijn cynische ‘ik’ zegt: leuk, om naar te streven, maar dat ideaal haal je nooit. Mijn wij-ik zegt: de moeite waard om na te streven, ook al haal je het nooit.

Dank u wel.